Spontane bossen zijn goed, aangeplante zijn vaak beter

Spontane bossen zijn goed, aangeplante zijn vaak beter

Met de regelmaat van een klok verschijnen opinies die zich verzetten tegen het aanplanten van bossen. Die opiniestukken vertrekken steeds vanuit het principe 'bossen kan je niet planten en bomen komen vanzelf, daarom zijn spontaan ontwikkelde bossen beter'. Nieuwe bossen spontaan of hooguit door zaaien ontwikkelen lijkt de meest natuurlijke, goedkope en milieuvriendelijke wijze, maar helaas is dat in het dichtbevolkte Vlaanderen met zijn versnipperde bossen vaak niet de beste oplossing. Er zijn wel degelijk sterke wetenschappelijke argumenten om bossen aan te planten, al hoeft dat zeker niet overal zo te gebeuren. Om het doel van netto 10.000 ha extra bos tegen 2030 te realiseren is het zelfs aangewezen om verschillende werkwijzen naast elkaar toe te passen.

Een bos komt vanzelf, maar het kan lang duren…

Als de mens niet langer ingrijpt, ontwikkelt zich vrijwel overal in Vlaanderen spontaan een bos. Dit natuurlijke proces kan echter lang op zich laten wachten: de dichte zode van een grasland dat niet meer gemaaid of begraasd wordt, kan de vestiging van bomen 10 jaar of langer tegenhouden. Op zich hoeft dat geen probleem te zijn: de ruigte en het struweel in de aanloop naar bos, trekken een opvallende biodiversiteit aan, zoals bepaalde soorten vlinders. Maar de bemeste landbouwgronden, waar we meestal nieuwe bossen trachten te realiseren, leveren bij spontane ontwikkeling vaak een ruigte met veel bramen en brandnetel op, geen waardevolle vegetatie. En als we onze doelen rond bosuitbreiding willen realiseren, zal het vaak nodig zijn om een handje te helpen zodat de bossen sneller ontwikkelen.

…en niet elk bos komt vanzelf

Een bos komt vroeg of laat vanzelf, maar niet alle kenmerkende soorten van bossen kunnen zich even vlot vestigen. In bossen die zich spontaan ontwikkelen, vinden we het eerst wilgen, berken, ratelpopulier of vlier. We noemen dit ‘pioniersoorten’, omdat ze zich snel over grote afstand verspreiden, via de wind of via vogels, en een bosbodem en -klimaat helpen ontwikkelen. Op die manier creëren ze een geschikte omgeving voor meer gespecialiseerde, vaak ook minder algemene soorten van bossen. Die verspreiden zich echter niet snel over grote afstand, waardoor geïsoleerde spontane bossen zich niet verder kunnen ontwikkelen en verarmd zijn. De jonge inheemse eiken die zich her en der in het landschap spontaan vestigen, zijn meestal zomereiken. De veel zeldzamere inheemse wintereik is bijna alleen te vinden in goed ontwikkelde, eeuwenoude bossen, die zeldzaam zijn in Vlaanderen. Zonder menselijke hulp kan wintereik zich daarom meestal niet vestigen in nieuwe bossen, en hetzelfde probleem hebben heel wat zeldzame inheemse soorten bomen en struiken, zoals de winterlinde, fladderiep, zwarte populier, wilde appel, tweestijlige meidoorn, wegedoorn…

Genetische verarming of behoud van genetisch diversiteit?

Aanplantingen zijn niet per definitie genetisch verarmd en geen bron van allerlei ziektes. Het plantgoed komt uit wettelijk erkende zaadbestanden of zaadboomgaarden, met moedermateriaal uit verschillende plaatsen. Bij spontane bosontwikkeling zaaien zich meestal slechts enkele moederbomen uit, die in de directe omgeving staan.
Een voorbeeld toont aan hoe belangrijk doordachte selectie, teelt en aanplant kunnen zijn om de impact van mondialisering en klimaatverandering op te vangen. Sinds enkele jaren teistert de essentaksterfte onze inheemse essen. Die ziekte wordt veroorzaakt door een schimmel uit Azië, die zich via Polen en de Baltische landen over Europa heeft uitgebreid. Terwijl de schimmel in zijn gebied van herkomst geen grote problemen veroorzaakt bij de Aziatische essensoorten, heeft de Europese soort nauwelijks verweer. Minder dan 10% van de inheemse essen is tolerant en overleeft de infectie, en deze tolerantie heeft een genetische basis. De versnippering van het bos in West-Europa bemoeilijkt echter een natuurlijke uitwisseling van tolerante genen. Het is dus voor de overleving van gewone es als soort van groot belang om op West-Europese schaal te zoeken naar een brede collectie van tolerante essen, die we kunnen aanplanten tijdens boomplantacties.

Koolstofverliezen in aangeplante bossen

Bossen slaan meer koolstof op dan gelijk welke andere vorm van landgebruik op dezelfde natuurlijke standplaats, die boomgroei toelaat. Permanente graslanden en venen kunnen een vergelijkbare hoeveelheid ondergrondse koolstof opslaan, maar de bovengrondse biomassa van bij voorbeeld broekbossen, is altijd een surplus. We berekenden dat aanplantingen van eiken en populieren op bemeste landbouwgronden in Vlaanderen, 20 tot 30 jaar na bebossing in die periode jaarlijks 3 tot 4 ton koolstof per ha hebben opgeslagen in de houtige biomassa, zonder rekening te houden met de ondergrondse toename. De koolstofopslag verloopt meestal sneller in aangeplante bossen dan in spontaan ontwikkelende bossen, net omdat de vestiging van bomen en struiken daar zo lang op zich kan laten wachten.
Er zijn geen redenen om aan te nemen dat in Vlaanderen bij het aanplanten van bomen tegenwoordig nog belangrijke koolstof-lekken ontstaan. Tot voor enkele decennia werden vochtige permanente graslanden omgeploegd en moerassen ontwaterd, om ze vervolgens te bebossen. Die bodemverstoring leidt tot verlies aan ondergrondse koolstof. De huidige regelgeving beschermt die vegetaties omwille van hun hoge biodiversiteitswaarde tegen bebossing en ontwatering.
De nieuwe Europese regelgeving met betrekking tot koolstofcertificaten is bovendien een kwaliteitslabel dat ervoor kan zorgen dat de koolstofopslag door bebossing in Vlaanderen duurzaam en effectief is, en dat geen sprake is van ‘greenwashing’.

Maatwerk is nodig

De aanleg van een nieuw bos in Vlaanderen is meestal maatwerk, omdat rekening moet worden gehouden met de ligging, de bodemomstandigheden, de beschikbare oppervlakte en de ecosysteemdiensten die het bos zal leveren, zoals bij voorbeeld de houtproductie, de bescherming tegen erosie, en de aantrekkelijkheid voor de bezoekers. Vlaanderen heeft op het vlak van bosaanleg een lange traditie en een grote expertise. In de praktijk worden bij grotere projecten meerdere technieken en strategieën met elkaar gecombineerd: kleine groepjes van soorten die zich moeilijk verspreiden worden aangeplant en pioniers, zoals berken en wilgen, vullen spontaan de overige ruimte op. Tussen snelgroeiende populieren of wilgen die veel licht doorlaten, planten we trager groeiende boomsoorten zodat een gelaagd bos ontstaat. Aan open plekken en bosranden, die bijdragen tot een aantrekkelijk en gevarieerd geheel, wordt veel aandacht besteed. Een dergelijke gevarieerde aanpak is onmogelijk als we niet meer aanplanten. Meer achtergrond over de technische aspecten van bosaanleg zijn te vinden op Ecopedia.

Luc De Keersmaeker, Nathalie Cools, Bruno De Vos, Suzanna Lettens, Johan Neirynck, Peter Roskams, Geert Sioen, Maarten Stevens, Arno Thomaes, Kris Vandekerkhove, Jeroen Vanden Borre, Kristine Vander Mijnsbrugge, Arne Verstraeten (Onderzoekers van het INBO)

Bosaanplant

De gecombineerde aanplant van snelle en trage groeiers geeft 30 jaar na bebossing van een sterk bemeste landbouwgrond een structuurrijk bos.

Opgelet

  • {{validation.errorMessage}}